Door Erik Ansink
De kosten van klimaatbeleid zijn hoog. Tenminste, ze worden als te hoog ervaren in verhouding tot de verwachte voordelen, vooral als je alleen nationale voordelen in overweging neemt. Dit blijkt uit reacties van beleidsmakers en (een deel van het) publiek op recente gebeurtenissen als de Nederlandse Urgenda-rechtszaak, de voorgestelde Amerikaanse ‘Green New Deal’ en de klimaatstakers in diverse Europese landen.
Klimaatverandering is een schoolvoorbeeld van een situatie waarin de belangen van afzonderlijke landen niet goed zijn afgestemd op wat goed is voor de wereld als geheel. De vermindering van de uitstoot van broeikasgassen is een wereldwijd publiek goed. Zo’n emissiereductie is duur voor het land dat zich daarvoor inspant, maar in het voordeel van alle andere landen. Daardoor ontstaat er een prikkel om slechts bescheiden inspanningen te leveren en mee te liften op de inspanningen van andere landen om de uitstoot terug te dringen.
Economisch gezien is dit geen efficiënt resultaat. De wereldwijde welvaart zou enorm kunnen toenemen als emissiereducties zouden worden gecoördineerd. Maar er is helaas geen overkoepelende autoriteit die zulk beleid op wereldschaal kan implementeren. Coördinatie is daarom gebaseerd op vrijwillige overeenkomsten tussen landen, bijvoorbeeld in de vorm van een klimaatverdrag. Een effectief verdrag zou moeten leiden tot lagere concentraties van broeikasgasemissies, en uiteindelijk tot minder ingrijpende gevolgen van klimaatverandering. Wil een verdrag effectief zijn, dan moet het zich zelf kunnen handhaven: er moet een prikkel zijn die landen stimuleert om deel te nemen aan het verdrag, en om zich aan gemaakte afspraken te houden. Het ontwerpen van een dergelijk klimaatverdrag was precies het doel van van de eerste VN-klimaattop (Berlijn, 1995). Er volgden nog 25 topontmoetingen. Maar al die samenkomsten hebben niet geleid tot effectieve verdragen. Canada trok zich bijvoorbeeld terug uit het Kyotoprotocol van 1997. De Verenigde Staten kondigden onlangs hun terugtrekking uit het Parijsakkoord van 2015 aan.
In een recent project (Ansink et al., 2018) hebben we een oud ontwerp voor klimaatverdragen geëvalueerd dat eerder niet goed geanalyseerd is (Carraro & Siniscalco, 1993). Dit ontwerp zou ‘zelfhandhaving’ vergemakkelijken, en daarmee deelname aan een dergelijk verdrag stimuleren. De basisgedachte van het ontwerp is dat sommige landen beter af zijn door niet toe te treden tot het verdrag, maar die wel de landen steunen die het verdrag wel ondertekenen. We hebben dit ontwerp zowel theoretisch als kwantitatief beoordeeld met behulp van een speltheoretisch model voor het analyseren van kartelvorming in (Barrett, 1994). Dit type model wordt vaak gebruikt om zelfhandhaving van klimaatverdragen te analyseren. Onze belangrijkste bijdrage is dat we aan dit model ondersteuning toevoegen. Dit doen we in de vorm van betalingen van ondersteunende landen aan de deelnemers in het verdrag, maar andere opties zijn ook mogelijk.
Deze betalingen genereren hogere prikkels om deel te nemen aan het verdrag, en om zich aan de gemaakte afspraken te houden. Onze grootste uitdaging is om aan te tonen dat de ondersteunende landen daadwerkelijk bereid zijn tot het betalen van ondersteuning in plaasts van gratis mee te liften op de inspanningen van de verdragslanden. Het blijkt dat de extra voordelen van ondersteuning, in de vorm van meer emissiereductie door meer verdragslanden, voldoende is om de kosten van de betalingen te compenseren. Hiermee laten we zien dat de mogelijkheid van ondersteuning leidt tot effectievere klimaatverdragen die meer landen aan zich weten te binden, maar die nog steeds zelfhandhavend zijn.
De mogelijkheid van ondersteuning stelt landen in staat om op gedifferentieerde manieren toe te werken naar een wereldwijde emissiereductie. Deze differentiatie is een centraal principe in onderhandelingen over klimaatverandering (Olmstead & Stavins, 2012). Een deel van de landen kan het voortouw nemen door toe te treden tot het klimaatverdrag, terwijl andere landen een bijdrage leveren door de aan het verdrag deelnemende landen financieel te steunen. Hierdoor zijn alle landen beter af. Laten we hopen dat dit – of een andere concurrerend – idee voor het ontwerpen van klimaatverdragen (bijvoorbeeld Nordhaus, 2015) zijn weg vindt naar de onderhandelingstafel op de volgende VN-klimaattop, gepland voor december in Chili.
Literatuur
- Ansink, E., H.-P. Weikard en C. Withagen. (2018). International environmental agreements with support. Journal of Environmental Economics and Management (te verschijnen).
- Barrett, S. (1994). Self-enforcing international environmental agreements. Oxford Economic Papers 46(S), 878–894.
- Carraro, C. and D. Siniscalco (1993). Strategies for the international protection of the environment. Journal of Public Economics 52(3), 309–328.
- Nordhaus, W. (2015). Climate clubs: Overcoming free-riding in international climate policy. American Economic Review 105(4), 1339-70.
Maart 2019